06-02-2009

Opgewekt gejammer

Een eenvoudig ijzeren kruis siert Thomas Bernhards graf op het Grinzinger Friedhof in Wenen. Hij ligt er samen met zijn “Lebensmensch” Hedwig Stavianicek. Bernhard leert haar op negentienjarige leeftijd kennen in Grafenhof een ziekenhuis voor longlijders in St. Veit im Pongau. Hij verblijft er twee jaar als patiënt, de zevenendertig jaar oudere weduwe werkt er als verpleegster. Ze ontfermt zich over de jonge dichter en biedt hem onderdak in haar appartement in Döbling. Deze levensgemeenschap zal vierendertig jaar stand houden tot aan haar dood in 1984.

Onlangs verscheen ter gelegenheid van de twintigste sterfdag van Bernhard op 12 februari Meine Preise. In deze tekst uit de nalatenschap beschrijft Bernhard(1931-1989) op welke wijze de door hem ontvangen literaire prijzen zijn leven hebben beïnvloed. Hilarische voorvallen uit het leven van een overdrijvingskunstenaar. Ook Hedwig Stavianicek komt er onder haar koosnaam Tante veelvuldig in voor. Zij was steeds zijn metgezel als er weer eens ergens in Oostenrijk of Duitsland een prijs moest worden afgehaald. De Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki heeft Bernhard de uitvinder van de "komische klaagzang' of wel van "opgewekt gejammer' genoemd. Dat is in Meine Preise niet anders.

Als Bernhard een rede houdt bij de aanvaarding van de Oostenrijkse Staatsprijs voor literatuur verlaat de aanwezige minister woedend en met slaande deuren de zaal. Waarom? Dat is de laureaat zelfs jaren later nog onduidelijk. Naar zijn idee was het een erg rustige tekst geweest. Een tekst die toch niemand zou begrijpen en daardoor ook geen stof zou doen opwaaien. Als er al iemand was geweest die het recht had boos te worden dan was hij dat zelf. De minister had hem in zijn toespraak een 'in Holland geboren buitenlander' genoemd. Ook had hij hem in zijn biografische schets meerdere romans toegeschreven die hij helemaal niet had geschreven.

Bernhard is vaak afgeschilderd als een pessimistische, wild om zich heen slaande mensenhater. Hij verwijt de mensen lafheid. Hij is allergisch voor hun pretenties. Tussen literatoren voelt hij zich niet op zijn plaats, nee, hij zit nog liever tussen koopmannen. Zoals bij de uitreiking van de literatuurprijs van de kamer van koophandel in Salzburg voor zijn autobiografische tekst De kelder.

In De neef van Wittgenstein schetst Bernhard een eerlijk en ontroerend portret van zijn vriendschap met Paul Wittgenstein – even geniaal en krankzinnig als zijn oom Ludwig. Bernhard is kritisch voor zijn vriend. Maar ook hijzelf is besmet met lafheid en pretentie. Hij heeft altijd beloofd te spreken op de begrafenis van zijn vriend. Als het zover is zit Bernhard op Kreta. Op de begrafenis van Paul Wittgenstein zijn slechts acht mensen aanwezig.

In Holzfällen wordt een kunstenaarsavondje beschreven bij een componistenechtpaar. Iedereen moet het ontgelden. Vooral de schrijfster Jeannie Billroth, de Weense Virginia Woolf. Tientallen jaren eerder bestond er een innige relatie tussen haar en de ik-figuur. Vloekend en scheldend schetst Bernhard haar portret. Maar plotseling wisselt hij radicaal van toon. Wat hij is, is hij geworden door haar. Zij heeft hem de weg gewezen in de literatuur, zij heeft hem onder haar hoede genomen en hem voorgesteld aan de juiste mensen. Deze dubbelzinnigheid vind je in elke tekst van Bernhard terug en het maakt zijn rijke, melodieuze oeuvre zo in en in menselijk.

Op 31 december 1989 stond ik voor het venster van een ruime loft – een voormalig naaiatelier - in de Schloßgasse in Wenen. Die ochtend had ik het graf van Bernhard bezocht.
‘Kijk, zei mijn gastvrouw plotseling. Ze wees naar een huis aan de overkant van de straat. Achter het raam zat een vrouw van een jaar of zeventig. Ze schreef.
Dat was dus Jeannie Ebner, de Oostenrijkse schrijfster die model had gestaan voor Jeannie Billroth. Ik stond oog in oog met een romanpersonage uit het oeuvre van één van mijn lievelingsauteurs.
Op een gegeven moment keek ze op. Even kruisten onze blikken elkaar. De vrouw die in mijn beleving nu volkomen was getransformeerd tot Jeannie Billroth deed of ze ons niet zag en staarde – pen of potlood in haar mond - stoïcijns naar buiten.

verscheen eerder in De Standaard der Letteren nr. 2959, 06-02-2009